De Historische Prestatie van Karl Marx, deel 1

Mick Desrosiers

“Het vaandel van de bevrijding van het proletariaat en daarmee de gehele mensheid dat Marx had ontvouwen, het vaandel dat hij meer dan een mensenleven lang voor ons uit droeg, in steeds weer vernieuwde stormloop, nooit vermoeid rakend, nooit verzakend, dat vaandel zullen de strijders die hij heeft geschoold zegerijk planten op de  ruïnes van de kapitalistische dwangburcht.”

Inleiding op deze vertaling

Kautsky was eind negentiende en begin twintigste eeuw een toonaangevende Marxistische theoreticus binnen de SPD en de gehele internationale sociaaldemocratie. Hij stond aan het hoofd van de redactie van het theoretische tijdschrift Die Neue Zeit, schreef het gezaghebbende commentaar op het Erfurtprogramma, en kreeg na de dood van Engels zeggenschap over de literaire erfenis van Karl Marx, wat leidde tot de publicatie van het vierde deel van het Kapitaal, Theorien über den Mehrwert. 

In de Eerste Wereldoorlog ontstond er een scheuring in de internationale sociaaldemocratie. Communisten scheidden zich af, overtuigd dat de sociaaldemocraten en de SPD in het bijzonder de beweging hadden verraden. In de teksten van Lenin, een van de leidende figuren die aandrong op een afsplitsing, krijgt de ‘renegaat’ Kautsky het zwaar te verduren. Hij zou in het begin van de oorlog lafhartig zijn geweest uit angst dat een kritischere houding de eenheid van de beweging in het geding zou brengen. Na de oorlog schoof Kautsky behoorlijk op naar het ‘respectabele midden’ en had hij een hoop kritiek op de Bolsjewistische machtsovername in Rusland.[1]

Ondanks zijn latere status als ‘renegaat’ is Kautsky een onmisbare schakel in de geschiedenis van de sociaaldemocratie en het communisme. Ontelbare socialisten raakten via zijn werk bekend met Marxisme, waarvan zijn interpretatie gold als de orthodoxe. Met het vertalen van dit werkje, een toegankelijke introductie tot het Marxisme, hoop ik de ideeënwereld van het socialisme van het begin van de vorige eeuw iets toegankelijker te maken.

Een goede kritische introductie op (een Engelse vertaling van) dit boekje is te vinden in Prometheus Journal.

Hieronder volgen het voorwoord, de inleiding (hoofdstuk 1) en hoofdstuk 2, de tezamenvatting van de natuur- en geesteswetenschap. Vertalingen van de overige vier hoofdstukken zullen de komende maanden worden gepubliceerd.

M.D.

[1] Het eerste deel van deze introductie is bewerkt naar de introductie op een reeks vertaalde artikelen van Kautsky op Communisme.nu, de website van het Communistisch Platform, die overigens zeker ook het lezen waard zijn. Zie: Rogier Specht, Staatssocialisme – Karl Kautsky

Noot van de vertaler

Deze vertaling is begonnen uit frustratie twee andere beschikbare vertalingen van dit klassieke werkje van Kautsky, de Nederlandse en de Engelse.

De Nederlandse vertaling komt uit 1918 en is door geschreven door J. v. Gelderen voor drukkerij ‘Ontwikkeling’, toen de huisdrukker van de SDAP, tegenwoordig nog steeds in bedrijf als De Arbeiderspers. Helaas is deze vertaling op een latere, door de inmiddels tot renegaat verworden ‘paus’ aangepaste druk gebaseerd, vervolgens nog eens ingekort door de vertaler en geschreven in een Nederlands dat haar ouderdom duidelijk laat zien.

De andere is de vertaling van Alexander Gallus voor Cosmonaut Magazine, de eerste en enige Engelse editie van dit werkje, in Nederland verkrijgbaar bij De Rode Lap. Deze vertaling bevat wat slordigheidsfoutjes, zoals de vertaling van Naturwissenschaft als biologie, maar heeft vooral te lijden onder de beperkingen inherent aan het vertalen van het Duits naar het Engels. Veel meer dan het Nederlandse verschilt het Engelse idioom van het Duitse. Een woord als geistig, dat vrij gemakkelijk naar het Nederlands te vertalen is als geestelijk, moet in het Engels bijvoorbeeld worden verhaspeld tot intellectueel.

De grootste moeilijkheid bij het vertalen van dit werkje naar het Engels is het woord Zussammenfassung. Dit woord heeft een centrale rol in dit werkje, en heeft in Kautsky’s toepassing een strekking van synthese, samenbrenging, bundeling. Gallus wordt door de beperkingen van het Engels telkens gedwongen te kiezen voor slechts één betekenis. Dit wordt pijnlijk duidelijk in de titels van het tweede, vierde en zesde hoofdstuk van de Cosmonaut-vertaling, waarin wordt gesproken van de summary [samenvatting] van de Natuur- en geesteswetenschap, van de Duitse, Franse en Engelse filosofie, en van de Theorie en Praktijk. Gelukkig gebruikt Kautsky in de titel van het vijfde hoofdstuk het woord Vereinigung, anders had ook het centrale concept van de merger of the workers’ movement and socialism de vertaling niet overleefd.

In mijn vertaling heb ik er in de meeste gevallen voor gekozen Zusammenfassung letterlijk te vertalen naar het archaïsche tezamenvatting. De lezer zal bij het lezen van de tekst vanzelf ontdekken, wat Kautsky precies met dit woord bedoelt.

Alle frustraties met deze vertalingen ten spijt, had ik deze vertaling niet zonder kunnen schrijven. Wanneer ik verdwaalde in een van de ellenlange, van comma’s vergeven Duitse zinnen greep ik terug op de vertaling van Gallus, en wanneer moderne woordenboeken me niet konden helpen bij het honderd jaar oude Duitse taalgebruik van Kautsky kon ik bij zijn tijdgenoot V. Gelderen spieken.

Verbeteringen en andere feedback zijn zeer welkom, mail dan naar redactie@weesparaat.nl

Bronnen:

Het Duitse origineel

De vertaling van V. Gelderen

De Cosmonaut-vertaling bij De Rode Lap

De Cosmonaut-vertaling op Marxists.org

Noot over de opmaak: Wanneer er in de tekst woorden schuingedrukt staan, is dit in navolging van het Duitse origineel. Soms zijn Duitse zinnen te lang om te vertalen naar één Nederlandse zin. Ik heb er dan soms voor gekozen ze op te splitsen in twee zinnen, of om een zinsdeel tussen haken te zetten. Andere interventies en verhelderingen van mijn kant staan altijd tussen blokhaken.

De Historische Prestatie van Karl Marx, Kautsky 1908

Voorwoord

In opdracht van het Bremer educatiecomité hield ik op 17 december vorig jaar in Bremen een voordracht over Karl Marx. Van Bremer kameraden die de voordracht hadden bijgewoond kreeg ik het verzoek het op papier uit te geven, omdat de voordracht van pas kan komen om wijdverbreide misverstanden over hetgeen Marx bereikt heeft, en over wat het Marxisme betekent, recht te zetten. Bij deze voldoe ik aan dat verzoek, maar ik beperk me niet tot een kale weergave van de voordracht. Ik heb haar voor de druk op meerdere plekken uitgebreid, voornamelijk in het eerste deel.

Wat ik hier geef is geen lofrede op Karl Marx. Dat zou niet passen bij de aard van de man wiens lijfspreuk luidde: Volg je eigen pad en laat de mensen maar praten. Een lofrede zou ook afgezaagd overkomen in een tijd waarin de hele wereld zijn belang al erkent.

Het gaat mij er veel meer om, om duidelijk te maken wat Marx de wereld heeft gebracht. Dat is zeker niet overbodig in onze tijd waarin zo hevig voor- en tegen Marx gestreden wordt. Menigeen zal al bij het lezen van de eerstvolgende bladzijdes ontdekken dat inzichten, die tegenwoordig vanzelfsprekend zijn geworden, door Marx en Engels pas door zwaar werk konden worden ontdekt. Maar men zal ook ontdekken dat ideeën, die tegenwoordig als verrassende, nieuwe ontdekkingen worden aangeprezen, die het ‘verouderde’ Marxisme zouden overwinnen of de les zouden lezen, in de basis niets meer voorstellen dan de heropleving van denk- en zienswijzen die voor Marx’ tijd al rondzongen en opgebruikt waren, en door hem al zijn overwonnen, maar die onder de nieuwe generaties, die de geschiedenis van onze beweging niet kennen, steeds opnieuw opduiken.

Zo moet dit werkje niet alleen een studie in de partijgeschiedenis zijn, maar ook een bijdrage aan de oplossing van actuele vraagstukken.

Friedenau, februari 1908.

K. Kautsky

1. Inleiding.

Op 14 maart 1908 zal het 25 jaar geleden zijn dat Karl Marx overleed, en in het begin van dit jaar was het zes decennia geleden dat het Communistisch Manifest verscheen, waarin zijn nieuwe leer haar eerste tezamenvattende uitdrukking vond. Dat zijn lange tijdsspannes voor een zo snelveranderende tijd als de onze, waarin wetenschappelijke en artistieke opvattingen even snel wisselen als de mode. En toch leeft Karl Marx vandaag nog in volle kracht onder ons, en beheerst hij het denken van onze tijd meer dan ooit, alle crisissen van het Marxisme, alle weerleggingen en overwinningen die vanaf de leerstoelen van de burgerlijke wetenschap worden gepredikt ten spijt.

Deze enorme en aldoor toenemende invloed was ondenkbaar geweest, als het Marx niet was gelukt de diepste wortels van de kapitalistische maatschappij  bloot te leggen. Als hij daar wel in geslaagd is, dan kunnen er buiten Marx om geen ontdekkingen van fundamenteel belang meer gedaan worden zolang deze maatschappijvorm voortduurt, en zal de weg die hij heeft gewezen praktisch en theoretisch vrucht blijven dragen als geen ander. De geweldige en voortdurende invloed van Marx op het moderne denken was ook ondenkbaar geweest, als hij er niet in was geslaagd geestelijk boven de kapitalistische productievorm uit te stijgen, de tendensen te herkennen die uit haar naar een hogere maatschappijvorm leiden, en ons zo naar verre doelen te wijzen. Doelen die door de voortgang van de ontwikkeling steeds naderbij komen, steeds bereikbaarder worden, doelen die naarmate ze naderbij komen ook de grootsheid van de mensheid steeds duidelijker laten zien.

Het is zijn zeldzame combinatie van wetenschappelijke diepte en revolutionaire durf die ervoor zorgt dat Karl Marx tegenwoordig, een kwart eeuw na zijn dood, twee mensenlevens na het begin van zijn publieke optreden, nog sterker onder ons voortleeft dan toen hij zich onder de levenden begaf.

Als we het wezen van de historische prestatie van deze wonderbaarlijke man willen doorgronden, dan kan men die wellicht het beste karakteriseren aan de hand van de haar kenmerkende daad van tezamenvatting [Tätigkeit der Zusammenfassung]. De tezamenvatting van verschillende, vaak schijnbaar tegengestelde, vakgebieden tot een hoger geheel: Bovenal de tezamenvatting van de natuurwetenschap en de geesteswetenschap, de tezamenvatting van het Engelse, Franse en Duitse denken, van de Arbeidersbeweging en het Socialisme, van Theorie en Praktijk. Dat hem dit alles lukte, dat hij al deze vakgebieden niet slechts kende, maar met een meesterschap zonder gelijke beheerste, daardoor was Karl Marx in staat zijn geweldige historische prestatie te volbrengen, de prestatie die de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste zo heeft gekleurd.

2. De tezamenvatting van de natuur- en geesteswetenschap.

De grondslag van al het werk van Karl Marx wordt gevormd door zijn theoretische prestatie. Die moeten we allereerst beschouwen. Maar precies dat levert voor een populaire uiteenzetting bijzondere moeilijkheden op. Het zal ons hopelijk lukken die moeilijkheden te overwinnen, al zullen we ons hier tot een klein aantal aanduidingen moeten beperken. De onderwerpen die we na deze sectie zullen bespreken zullen niet lastig te begrijpen zijn, en de lezer moet zich dus niet door de moeilijkheden van de komende pagina’s laten afschrikken en even doorzetten, om daarna de rest van dit boekje te lezen.

Men deelt de wetenschappen op in twee grote gebieden: de natuurwetenschappen, die de dynamieken van levenloze en levende objecten onderzoeken, en de geesteswetenschappen, die eigenlijk onterecht zo genoemd worden: Het onderzoeken van de geest, de ziel die zetelt in een enkel individu, is het terrein van de natuurwetenschap. De psychologie, de zielenleer, wordt geheel met natuurwetenschappelijke methoden bedreven, en de geesteswetenschappen houden zich helemaal niet bezig met het genezen van geestesziektes. Dat is het alleenrecht van de natuurwetenschap.

Wat men de geesteswetenschap noemt, is eigenlijk de samenlevingswetenschap, en behandelt de verhoudingen tussen mensen en hun medemensen. Alleen díe geestelijke daden en uitingen, die dáármee te maken hebben, worden door de geesteswetenschappen onderzocht.

Binnen de geesteswetenschappen zelf kan men weer twee groepen onderscheiden: De eerste, die de menselijke samenleving als zodanig op grond van de beschouwing van mensenmassa’s onderzoekt. Daarbij hoort de politieke economie, de leer van de wetten van de economie van de samenleving onder de heerschappij van de warenproductie; de etnologie, het onderzoeken van de samenlevingstoestanden van verschillende volken; en als laatste de prehistorie of oergeschiedenis, het onderzoeken van de samenlevingstoestanden in het tijdperk waarover geen geschreven bronnen zijn overgeleverd.

Die andere groep van de geesteswetenschappen omvat de wetenschappen die tot nu toe voornamelijk van het individu uitgingen, wetenschappen die de positie en het gedrag van het individu in de samenleving behandelen: geschiedenis, rechtsgeleerdheid en de ethiek, ook wel zedenleer.

Deze tweede groep geesteswetenschappen is oeroud en heeft op het denken van de mensen vanouds de grootste invloed uitgeoefend. De eerste groep was in de tijd van Marx’ jeugd daarentegen jong, en begon zich nog maar net van wetenschappelijke methoden te bedienen. Haar invloed bleef beperkt tot experts, en heeft nog geen invloed op het algemene denken. Dat wordt beheerst door de invloed van de natuurwetenschappen en de tweede groep van geesteswetenschappen.

Tussen de beide vormen van wetenschappen bestond nu een enorme kloof, die zich openbaarde in tegengestelde wereldbeelden.

De natuurwetenschap heeft zo veel noodzakelijke, wetmatige verbanden in de natuur blootgelegd, m.a.w. ze heeft zo vele malen proefondervindelijk bevonden dat gelijke oorzaken steeds gelijke gevolgen hebben, dat ze geheel doordrongen raakte van de vooronderstelling van het bestaan van een algemene wetmatigheid in de natuur, en van de aanname dat er geen onzichtbare machten bestaan die naar believen ingrijpen in de natuur. De moderne mens tracht niet meer zulke machten door gebeden en offers gunstig te stemmen, maar probeert alleen nog de wetmatige samenhang in de natuur te doorgronden, zodat hij door zijn ingrijpen bepaalde effecten kan veroorzaken, die hij voor zijn bestaan of zijn behagen nodig heeft.

In de geesteswetenschappen is het anders. Deze worden nog beheerst door de aanname van de vrijheid van de menselijke wil, waar geen wetmatige noodzakelijkheid aan ten grondslag ligt. Juristen en ethici voelen zich gedwongen, aan deze aanname vast te houden, omdat ze anders de vaste grond onder de voeten verliezen. Als de mens een product van zijn omstandigheden is, zijn doen en willen de noodzakelijke uitwerking van oorzaken, die niet van zijn believen afhangen, wat blijft er dan over van zonde en straf, goed en kwaad, van juridische en morele oordelen?

Die gedachtetrant was natuurlijk slechts gebaseerd op gemotiveerd redeneren, op »gezond verstand«, en was geen logische redenering op basis van bewijs. Deze gedachte bracht vooral een geschiedwetenschap voort die zich in wezen op niets anders beriep, dan op de verzameling van geschreven documenten uit vroeger tijden waarin de daden van enkele individuen, de heersers, worden vermeld, door de heersers zelf of door anderen opgetekend. In deze individuele daden ergens een wetmatige noodzaak ontdekken, leek onmogelijk. Tevergeefs probeerden natuurwetenschappelijke denkers zo’n noodzakelijkheid te ontdekken. Toch konden ze niet accepteren, dat de algemene wetmatigheid van de natuur voor het doen en laten van de mens niet zou gelden. De ervaring bood hen genoeg aanwijzingen dat de menselijke geest geen uitzondering in de natuur was, dat het op bepaalde oorzaken telkens met dezelfde effecten reageerde. Evenwel, hoe onloochenbaar dat voor de eenvoudigere geestelijke werkingen, die de mens met de dieren gemeen heeft, vastgesteld kon worden, voor zijn gecompliceerdere daden, voor de maatschappelijke ideeën en idealen, konden de natuuronderzoekers geen noodzakelijke oorzakelijke samenhang ontdekken. Ze slaagden er niet in deze leemte te vullen. Ze konden wel claimen, dat de menselijke geest slechts een onderdeel van de natuur is en dus onderdeel moet zijn van haar noodzakelijke samenhang, maar ze konden het niet toereikend op alle gebieden bewijzen. Haar materialistische monisme bleef incompleet, en kon met het idealisme en dualisme niet afrekenen.

Toen kwam Marx en zag, dat de geschiedenis en de in de geschiedenis werkende ideeën en idealen van mensen, en het succes en falen daarvan, het resultaat van klassenstrijden is. Maar hij zag nog meer. Klassentegenstellingen en klassenstrijd had men al voor hem in de geschiedenis waargenomen, maar ze werden meestal aan domheid en kwade wil enerzijds, en aan verhevenheid en verlichting anderzijds toegeschreven; Marx was de eerste die hun noodzakelijke samenhang met de economische verhoudingen blootlegde, een samenhang waarin wetmatigheden ontdekt konden worden, wat Marx als geen ander kon. De economische verhoudingen voeren weer terug op de manier waarop- en mate waarin de mens heerschappij heeft over de natuur, wat op zijn beurt weer voortvloeit uit het begrip van de natuurwetten.

Alleen onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden is de drijvende kracht van de geschiedenis de klassenstrijd; steeds is het in de laatste analyse de strijd tegen de natuur. Hoe uitzonderlijk de maatschappij vergeleken met de rest van de natuur ook lijken mag, in beide zien we dezelfde manier van bewegen en ontwikkelen, namelijk door de strijd van tegenstellingen, die telkens weer uit de natuur zelf voortkomen; de dialectische ontwikkeling.

Daarmee was de maatschappelijke ontwikkeling in het raamwerk van de natuurlijke ontwikkeling ondergebracht, en was aangetoond dat de menselijke geest ook in zijn meest gecompliceerde en hoogste uitingen (d.w.z. haar maatschappelijke uitingen) een onderdeel van de natuur is, en was de natuurlijke wetmatigheid van de menselijke activiteit op alle vlak bewezen. Zo was het filosofische idealisme en dualisme de laatste grond onder de voeten weggeslagen.

Op deze wijze had Marx niet slechts een omwenteling in de geschiedswetenschap veroorzaakt, maar ook de kloof tussen de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen gedicht, de eenheid van de gehele menselijke wetenschap gegrondvest en daardoor de filosofie overbodig gemaakt, inzoverre als deze, als een bijzondere, buiten en boven de wetenschap staande wijsheid, trachtte een sluitend denkbeeld over het wereldproces te scheppen, die voorheen niet uit de wetenschap kon worden verkregen.

Het was een geweldige verheffing van de wetenschap die Marx met zijn geschiedsopvatting bewerkstelligde; het gezamenlijke menselijke denken en besef had daardoor ten zeerste moeten worden bevrucht – doch werkwaardig: De burgerlijke wetenschap stelde zich er volledig weigerachtig tegen op, en alleen als bijzondere, proletarische wetenschap, in tegenstand tot de burgerlijke, kon de nieuwe wetenschappelijke opvatting van zich doen gelden.

Men heeft de tegenstelling van burgerlijke en proletarische wetenschap bespot, alsof er een burgerlijke en een proletarische scheikunde of wiskunde konden bestaan! Maar de spotters bewijzen alleen, dat ze niet begrijpen, waar het hier om gaat.

Er waren twee voorwaarden waaraan moest worden voldaan om de ontdekking van de Marxistische materialistische geschiedsopvatting mogelijk te maken. De ene voorwaarde was een bepaald niveau van wetenschap, de ander was het innemen van een revolutionair standpunt.

De wetmatigheid van de geschiedsontwikkeling kon pas worden ontdekt, toen de eerder genoemde geesteswetenschappen, de politieke economie en daarbinnen de economiegeschiedenis, de etnologie en de prehistorie, zich tot een bepaalde hoogte  ontwikkeld hadden.  Alleen deze wetenschappen, die het individu uit hen beschouwingen weglieten en uitgingen van massabeschouwingen, konden de ontdekking van de fundamentele wetten van de samenlevingsontwikkeling mogelijk maken. Daarmee maakten ze de weg vrij om te onderzoeken welke drijvende krachten [Strömungen] zorgen dat die uitzonderlijke individuen, van wie de conventionele geschiedenis wel acht neemt, naar boven komen drijven.

Deze nieuwe geesteswetenschappen ontwikkelde zich eerstens samen met de kapitalistische productiewijze en haar wereldhandel, en ze konden pas voor het eerst van zich doen gelden, toen het kapitaal de heerschappij had veroverd; maar daarmee hield de Bourgeoisie ook op, een revolutionaire klasse te zijn.

Maar alleen een revolutionaire klasse kon de leer van de klassenstrijd accepteren. Een klasse, die de macht in de samenleving wil veroveren, moet ook de strijd om de macht wensen, en zal de noodzakelijkheid van die strijd gemakkelijk begrijpen. Een klasse die de macht heeft, zal elke strijd om die macht als een onwelkome verstoring beschouwen, en zal zich verzetten tegen elke leer die de noodzakelijkheid van die strijd betoogt. Nog heviger zal ze zich verzetten tegen een samenlevingsontwikkelingsleer, een leer van klassenstrijd, die betoogt dat de overwinning op de huidige heersers van de samenleving het noodzakelijk eindpunt is van de huidige klassenstrijd.

Ook de leer dat de mensen producten van de maatschappelijke verhoudingen zijn, d.w.z. dat mensen die lid zijn van de ene samenlevingsvorm verschillen van mensen die lid zijn van een andere samenlevingsvorm, ook die leer is voor de conservatieve klasse onacceptabel. Want dat zou betekenen dat de enige manier om de mens te veranderen, het veranderen van de samenleving zelf moet zijn. In de tijd dat de bourgeoisie revolutionair was, had ook zij de overtuiging, dat de mensen de producten van de maatschappij waren, maar helaas waren toen de wetenschappen waaruit men de drijfkrachten achter de maatschappelijke ontwikkelingen ontdekken kon, nog niet genoeg ontwikkeld. De Franse materialisten van de 18e eeuw kenden de klassenstrijd niet en schonken niet genoeg aandacht aan de technische ontwikkeling. Daardoor begrepen ze al wel dat men, om de mensen te veranderen, de samenleving moest veranderen, maar ze wisten niet, waar de krachten vandaan moesten komen, die de samenleving zouden kunnen veranderen. Ze zagen die kracht in de almacht van individuele buitengewone mensen, vooral in die van de schoolmeesters. Verder dan dat kwam het burgerlijke materialisme niet.

Zodra de bourgeoisie conservatief werd, werd voor hen de gedachte ondragelijk, dat het de maatschappelijke verhoudingen waren, die schuldig waren aan de bijzondere misstanden van onze tijd en dus veranderd moesten worden. Voor zover ze natuurwetenschappelijk denkt, probeert ze nu aan te tonen, dat de mensen van de natuur uit zo zijn en zo moeten zijn als ze nu zijn, en dat het willen veranderen van de samenleving niets anders is dan de natuurlijke orde op zijn kop zetten. Men moet echter wel zeer uitsluitend natuurwetenschappelijk opgeleid zijn, en niet geraakt worden door de huidige maatschappelijke verhoudingen, om te beweren dat haar eeuwige voortbestaan van nature noodzakelijk is. De meerderheid van de bourgeoisie heeft het opgegeven, en probeert zich te troosten door het materialisme te verloochenen en de vrijheid van de menselijke wil te beamen. Niet de samenleving maakt de mens, hoopt de bourgeoisie, maar de mens maakt de maatschappij naar haar wil. De maatschappij is onvolmaakt, omdat elk mens onvolmaakt is. We moeten de samenleving niet door maatschappelijke omwentelingen verbeteren, maar door individuele mensen te verheffen, door hen een hogere zedelijkheid in te boezemen. De betere mensen zullen dan vanzelfsprekend een betere samenleving vormen. Zo is de ethiek en de erkenning van de vrije wil de lievelingsdoctrine van het huidige burgerdom geworden. De bourgeoisie betuigt zo van haar goede wil de maatschappelijke misstanden te willen bestrijden, zonder dat ze zichzelf verplicht tot maatschappelijke verandering, in tegendeel, terwijl ze zulke verandering afweert.

Al het inzicht, dat vanuit de door Marx geschapen eenheid van alle wetenschappen kan worden verkregen, blijft voor eenieder die op de grond van de burgerlijke maatschappij staat ontoegankelijk. Alleen zij die kritisch tegenover de bestaande maatschappij staan, d.w.z. die op proletarische grond staan, kunnen deze inzichten verkrijgen. Inzoverre kan men de proletarische van de burgerlijke wetenschap onderscheiden.

Natuurlijk is de tegenstelling tussen proletarische en burgerlijke wetenschap het sterkst in de geesteswetenschappen, terwijl de tegenstelling tussen de feodale, ofwel katholieke, en de burgerlijke wetenschap het opvallendst zichtbaar is in de natuurwetenschap. Maar het denken van de mens streeft steeds naar eenheid, de verschillende wetenschappen beïnvloeden elkaar steeds en onze maatschappelijke opvattingen hebben altijd invloed op ons wereldbeeld. Zo heeft de tegenstelling tussen burgerlijke en proletarische wetenschap ook zijn uitwerking in de natuurwetenschap.

Dat kan men al in de Griekse filosofie zien, maar ook in een aan ons onderwerp nauw gerelateerd voorbeeld uit de moderne natuurwetenschap. Ik heb er eerder al eens op gewezen, dat de bourgeoisie, zolang ze revolutionair was, ook aannam, dat de natuurlijke ontwikkeling zich doormiddel van catastrofen voltrekt. Sinds ze conservatief geworden is, wil ze van catastrofen, ook in de natuur, niets meer weten. De ontwikkeling voltrekt zich tegenwoordig in haar ogen langzaam, uitsluitend via onmerkbare veranderingen. Catastrofen zijn in haar ogen iets abnormaals, iets onnatuurlijks, die de natuurlijke ontwikkeling  alleen maar kunnen verstoren. En ondanks de darwinistische leer van de overlevingsstrijd doet de burgerlijke wetenschap haar uiterste best om het concept van de ontwikkeling gelijk te stellen aan een vreedzame voortgang.

Voor Marx daarentegen was klassenstrijd slechts een bijzondere vorm van de algemene ontwikkelingswet van de natuur, een wet die beslist niet vredig van aard is. De ontwikkeling is voor hem, zoals we al opmerkten, een »dialectische«, dat wil zeggen het product van een strijd van tegenstellingen, die noodzakelijkerwijs optreden. Iedere strijd van onverzoenbare tegenstellingen moet uiteindelijk leiden tot de nederlaag van een der strijdenden, dat wil zeggen tot een catastrofe. Die catastrofe kan zich zeer langzaam voorbereiden. De kracht van een van de strijdenden kan nog zo onmerkbaar toenemen, en die van de ander in absolute of relatieve zin nog zo geleidelijk afnemen, uiteindelijk wordt de ineenstorting van één deel onvermijdelijk – dat wil zeggen, onvermijdelijk als gevolg van de strijd en het groeien van de kracht van het ene deel, niet onvermijdelijk als in een gebeurtenis die zich vanzelf voltrekt. Dagdagelijks, bij iedere stap die we zetten komen we kleine catastrofen tegen, zowel in de natuur als in de samenleving. Ieder sterfgeval is een catastrofe. Iedere bestaande structuur moet eens aan een overmacht van tegenstellingen bezwijken. Dat geldt niet alleen voor planten en dieren, maar ook voor hele samenlevingen, hele rijken, hele hemellichamen. Ook voor hen bereidt de voortgang van het algemene ontwikkelingsproces door de geleidelijke groei van tegenstellingen van tijd tot tijd catastrofen voor. Er is geen beweging, geen ontwikkeling zonder regelmatige catastrofen. Ze vormen een noodzakelijk stadium van de ontwikkeling, de evolutie is onmogelijk zonder af en toe een revolutie.

Deze opvatting verslaat zowel de burgerlijk revolutionaire opvatting, die aannam dat ontwikkeling zich uitsluitend voltrekt doormiddel van catastrofen, als de burgerlijk conservatieve opvatting, die in de catastrofe niet het noodzakelijke doorbraakpunt maar een storing en remming van het (vaak zeer langzame en onmerkbare) ontwikkelingsproces ziet.

Een ander contrast tussen burgerlijke en proletarische, of zo je wil, tussen conservatieve en revolutionaire wetenschap, vinden we in de epistemologie. Een revolutionaire klasse die de kracht in zich voelt om de samenleving te veroveren, is ook geneigd geen begrenzingen voor haar wetenschappelijke veroveringen te accepteren, en acht zich in staat tot de oplossing van alle vraagstukken van haar tijd. Een conservatieve klasse daarentegen schuwt instinctief elke vooruitgang, niet alleen op politiek en sociaal vlak, maar ook op wetenschappelijk gebied, omdat ze voelt dat iedere diepere ontdekking haar niet zo veel meer kan brengen, maar wel oneindig schaden kan. Ze is geneigd het vertrouwen in de wetenschap te minimaliseren.

De naïeve zelfverzekerdheid, die de revolutionaire denkers van de achttiende eeuw bezielde, alsof ze de oplossing van alle wereldraadselen in de zak hadden, alsof ze namens de absolute rede spraken, deelt zelfs de dapperste revolutionair tegenwoordig niet meer. Tegenwoordig kan niemand meer ontkennen (en vele denkers wisten het in de achttiende eeuw, en zelfs in de oudheid al) dat al onze kennis relatief is, dat zij een verhouding van de mens, van het ik, tegenover de rest van de wereld behelst, en ons alleen deze verhouding laat zien, niet de wereld zelf. Alle kennis is dus relatief, voorwaardelijk en begrensd; absolute, eeuwige waarheden zijn er niet. Hiermee is echter niets anders gezegd, dan dat er geen eindpunt voor ons begrip bestaat, dat het proces van het begrijpen oneindig, onbegrensd is, en dat het dus zeer dwaas is, enige ontdekking als het laatste sluitstuk van de wijsheid aan te wijzen. Maar het is niet minder dwaas, ergens een grens voor ons begrip te trekken, waar we nooit of te nimmer overheen zullen komen. Integendeel, we weten dat het de mensheid altijd is gelukt, vroeg of laat elke grens van haar begrip die ze tegenkwam, te overschrijden, natuurlijk om daarachter nieuwe grenzen te vinden, waarvan ze eerder het bestaan niet kon vermoedden. We hebben niet de minste reden om voor welk probleem dan ook terug te deinzen, moedeloos de handen in de schoot te leggen en verslagen te mompelen: Ignorabimus, we zullen daarover nooit iets weten.

Maar deze moedeloosheid kenmerkt het moderne burgerlijke denken. In plaats van met alle macht ernaar te streven, ons begrip te verbreden en te verdiepen, besteedt het nu het merendeel van haar kracht aan het vinden van bepaalde grenzen, die voor altijd aan ons begrip gesteld zullen zijn, en aan het in diskrediet brengen van wetenschappelijke kennis.

Toen de bourgeoisie revolutionair was, ging zij zulke opgaven uit de weg. Marx had niets op met zo’n houding, tot ontsteltenis van de huidige burgerlijke filosofie.

Leuk artikel? Meld je aan voor de Paraat nieuwsbrief!