Het is een verzengende zomer in Frankrijk. De Trente Glorieuses, de glorieuze jaren die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn ingegaan, hebben onwijze modernisatie, urbanisatie en economisch gewin met zich meegebracht. Maar er zijn ook tegengeluiden te horen.
Van de Fransozen onder de twintig zijn er meer dan 500.000 werkloos en krijgen miljoenen slechts het minimumloon betaald. Door bezuinigingen waren de faciliteiten die de universiteiten in Frankrijk te bieden hadden pover. Er was te weinig ruimte voor de vele studenten en de rigide en bureaucratische structuren die de staat en de universiteiten bleven aanhouden pasten niet bij de studenten, zelfbenoemde vrijdenkers, veelal revolutionair communisten en anarchisten. De druk van de Vietnamoorlog, de hippiebeweging die op gang komt en groeiende kritiek op de Franse neoliberale politiek werken als katalysatoren voor het almaar stijgende kwik.
Tegelijkertijd was het Franse proletariaat ontevreden over de vele tekortkomingen die zij ondervonden op hun werkplekken. Stagnerende lonen en slechte werkomgevingen tekenden nog steeds het leven van velen, ondanks de bijna constante groei van de economie en van de fabrieken; geld dat verdiend werd met internationale handelsverdragen die overal werden aangegaan, zoals de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Verdragen die het makkelijker maakten voor Frankrijk om mondiale handel te bedrijven.
Van deze verdragen en economische vooruitgang merkte de Franse werkende klasse niet veel omdat zij constant door de bourgeoisie en de kleinburgerij werd uitgebuit. De onrust bereikte een kookpunt toen de Organisation de l’armée secrète (OAS), een extreemrechtse Franse paramilitaire organisatie die actief was tijdens de Algerijnse Oorlog tientallen Algerijnen buitenechtelijk executeerden.
Studenten en arbeiders hadden dezelfde gemeenschappelijke vijand, het staatskapitalisme en de reactionaire autoriteiten, en zaten in dezelfde precaire situatie vast. Het was dus eigenlijk vrijwel onvermijdelijk dat zij samen ten strijde zouden trekken. Zodoende ging de gepoogde revolte van Mai 1968 van start.
De beweging vindt haar oorsprong eigenlijk al in maart, met enkele provocerende studentendemonstraties op de campus van de Parijse Nanterre Université. De politie komt al gauw aanzetten en op 2 mei wordt de universiteit afgesloten.
De studentenprotesten verspreiden zich spoedig naar andere universiteiten in het centrum van Parijs, waar de politie weer niet terughoudend reageert en met veel geweld en dreiging hun autoriteit toont, aangespoord door de overheid van president Charles de Gaulle.
Wanneer de confrontaties tussen de overheid en studenten escaleren, werpen studenten barricades op van stoelen, banken, stenen en alles waar ze maar handen aan kunnen krijgen. Zo vormt zich een heus fort dat belegerd wordt door de politie. Ook op de nacht van tien mei wordt er gevochten met de politie en er vallen aan beide kanten meerdere gewonden.
Gevoed door publieke woede en met steun en algemene mobilisatie van vakbonden breidt wat eerst begon als een studentenprotest zich uit tot een landelijke staking die heel Frankrijk plat legt. Rond de tien miljoen arbeiders steken hun handen in hun zakken, verlaten hun werkplekken en gaan de straat op. Deze tien miljoen arbeiders waren goed voor meer dan twee derde van alle werknemers van Frankrijk. Een staking zoals deze is zeldzaam; de grootste staking in de geschiedenis van Frankrijk. Fabrieken, transport en publieke plekken worden gedwongen gesloten en het wordt duidelijk wie echt de macht in handen heeft in Frankrijk, toch?
De gigantische beweging die zo snel op kwam verliest in de laatste twee weken van mei snel haar stoom; President De Gaulle ontbindt zijn parlement, onderhandelt met de woordvoerders van enkele vakbonden en komt tot het verdrag van Grenelle waarmee enkele stijgingen van het minimumloon worden gewaarborgd. Een maand hierna, op 23 juni, wint hij op overtuigende wijze de nieuwe Franse verkiezingen en de revolutionaire beweging valt helemaal uit elkaar. Een revolutie bleef uit door het tactisch onderhandelen van Charles de Gaulle zijn sympathisanten .
Of zit het toch anders?
Alles was aanwezig voor een nieuwe Franse revolutie. Miljoenen werkers hadden de fabrieken onder controle en onder studenten en jonge arbeiders vormden milities die het overduidelijk maakten dat ze gereed waren om te sterven voor de grote zaak. Barricades werden opgeworpen en er werd in plaats van enkel passief gemor actie ondernomen door de onderdrukten. Ook de kleinburgerij was overtuigd geraakt van de klassenstrijd die gevoerd moest worden en rees op. Agenten, jong en vaak uit arbeidersgezinnen afkomstig, uitten hun onvrede over het richten van hun geweren op de studenten en arbeiders met wie zij toch ook sympathiseerden. Ook de politie werd niet goed behandeld door de overheid. Grote steden zoals Parijs waren nagenoeg onder de complete controle van de revolutionairen; eten, drinken en benzine konden worden afgesloten als dit nodig mocht zijn. Gezien al deze omstandigheden, was het wel mogelijk voor de Gaulle om een revolutie te stoppen?
Een rood mes in een rood hart
Alles leek te kloppen en de vooravond van een revolutie leek voorhanden. Waarom gaf de Franse communistische partij, de Parti Communiste Français (PCF), dan geen toestemming voor een aanval? Waarom negeerde en ontkende zij de studenten-milities in plaats van hen samen met de arbeiders actief deel te laten nemen aan nog grotere acties?
Het leek wel alsof de PCF doodsbang was voor het geweld dat gegarandeerd zou losbarsten als er een akkoord werd gegeven voor een regelrechte overname van de overheidsinstanties, zoals dat bijvoorbeeld in Praag wel gebeurde in 1948. Hervorming en legaliteit nam in de ideologie van de PCF veelal het voortouw en daar paste het idee van de jonge student-militanten en jonge arbeiders niet bij. Ook een algehele staking van de arbeiders was volgens de Confédération Générale du Travail (CGT), de vakbond van de arbeiders, geen goed idee; men werd gemaand terug naar de fabriek te gaan en de handen uit de zakken te halen.
Het belang van de PCF bij een legale gang van zaken kwam niet uit de lucht vallen. Al meer dan twintig jaar voor de zomer van 1968 was de communistische partij bezig met een ‘democratisch en parlementair’ pad naar de machtsovername. Met behulp van een minder revolutionaire en meer sociaal democratisch-centristisch neigende campagne lukte het in 1965 om François Mitterrand aan de macht te krijgen, toenmalig leider van de Parti Socialiste, de socialistische partij. Door deze politieke ‘successen’ werd de PCF en een gedeelte van haar aanhang nog meer overtuigd van het idee dat een meer pacifistische – of zwakzinnige en benepen – democratische manier van handelen goed werkte, water bij de wijn. Met deze verwatering van origineel revolutionair gedachtegoed werd er tegen de haren in gestreken van veel van de stalinisten en marxisten die zich in groepjes door de partijrangen verspreidden. Er ontstonden tegenstrijdige sentimenten binnen de PCF en zij ging hier hard op in.
Niet alleen de termen trotskist en maoïst maar ook de term anarchist werd door de PCF gebruikt om tegengeluiden in de kiem te smoren. Men deed alsof het probleem niet bij de partij lag, maar bij de revolutionairen die smeekten om hardere (politieke) actie. Een aantal polemische wisselingen ontstonden die toch best vermakelijk zijn, zo schreef Claude Prevost in 1967 in het Communistische tijdschrift La Nouvelle Critique dat Maoïsten vaak slechts kinderen waren van ‘rijke bourgeois ouders’ die een ontsnapping zochten uit hun ‘hypergecultiveerde wereld’ door te leven in ‘onwijze simplificaties’ en de Chinezen dan maar zagen als de ‘gekozenen’ vanwege hun armoede. Deze sneren waren zoals gezegd niet constructief maar wel heel tekenend voor de scheve verhoudingen die zich al jaren aan het vormen waren binnen de PCF.
De PCF was dus al decennialang bezig met het opzetten van een partijlijn die al lang niet meer revolutionair was. Dit leidde tot stevige kritieken van binnen en buiten de partij die werden afgewimpeld en gekleineerd onder het mom van ordebewaring. Met deze insteek was de PCF dus nooit van plan om iedereen te mobiliseren en tezamen ten strijde te trekken. Het plan was er altijd al geweest om te heulen met de onderdrukkers, de schoften, de kapitalisten. Met enkele zwakzinnige verdragen die zogenaamd op zouden komen voor de arbeider maar die eigenlijk niet zoveel veranderden aan de algehele precaire situatie waarin de arbeider zich bevond sloot onder andere de PCF een compromis met de overheid van de Gaulle waarmee de PCF zich totaal ontbond van haar toenmalige achterban. In volle wetenschap van haar doen stak de Franse Communistische Partij een mes in de rode harten van velen en draaide dat mes twee keer rond, alvorens de deur die op een kier stond, waar een licht zo hoopvol doch eenzaam doorheen scheen, te sluiten.
Studentenprotesten in Nederland
Hoewel zij net was bekomen van de Provo-beweging die zich een jaar daarvoor, in 1967 ontbond na haar doel bereikt te hebben, borrelde er nog steeds iets in Nederland. In het najaar van 1968 werd het eerst onrustig in Nijmegen. Door groei van de economie en met oog op vooruitgang werden er meer studiebeurzen dan voorheen uitgegeven. Hierdoor konden er veel meer verschillende klassen door elkaar studeren en liepen er niet alleen maar katholieken rond op de Katholieke Universiteit Nijmegen, maar opeens ook een hoop marxisten en anarchisten. Hiermee ontstond er ook een ander geluid op de campus. De herstructurering van het academische systeem die de Nederlandse overheid wilde doorvoeren schoot vooral bij hen die van een proletarische achtergrond kwamen in het verkeerde keelgat, net zoals in Frankrijk. De Nijmeegse studenten wilden niet dat de universiteit zou worden gevormd tot ‘een instrument dat de kapitalistische maatschappij diende in plaats van het volk.’ en daarom werd de aula voor een dag bezet. Een unicum, het eerste universiteitsgebouw dat ooit bezet werd in Nederland. De bezetting duurde niet erg lang en verliep vreedzaam maar zette wel de toon voor wat komen zou.
Geschiedenis herhaalt zich nooit, maar rijmt altijd een keer
Het jaar 1969 verliep in Nederland vele malen turbulenter dan 1968. Over heel Nederland heen ontstond grootschalig verzet op meerdere universiteiten. In Tilburg werd de Katholieke Hogeschool Tilburg (KHT) door studenten omgedoopt tot de Karl Marx universiteit, waarna verschillende gebouwen werden bezet door honderden studenten. Het Maagdenhuis in Amsterdam werd datzelfde jaar ook bezet door zo’n zevenhonderd studenten. Dagenlang werd het gebouw, dat een belangrijke schakel was in de circuits van de Universiteit van Amsterdam, bezet. Enkel hardhandig optreden van de politie kon de bezetting opbreken. In Nijmegen werd het na een periode van enkele maanden waarin het relatief rustig was weer onrustig. Studenten kaapten congressen op de universiteit over ontwikkelingssamenwerking om daar antikapitalistisch gedachtegoed te verkondigen en de rector van de universiteit stapte zelfs op na een uit de hand gelopen bezetting.
Hoewel een nederlandse revolutie hier uitbleef, net als de franse, wordt er wel weer duidelijk dat er veel kan worden bewerkstelligd als onderdrukte groepen samenkomen. Op het moment dat ieder op één lijn zit zal er gesproken worden van revolutie, daar ben ik van overtuigd.