‘Je kunt vredig overlijden wetende dat niets toekomstige generaties bedreigt.’ Deze woorden schreef een Poolse student in 1949, te midden van de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog. Onderwijs zou de toekomst worden en klasseprivileges het verleden. Bleef dit slechts een ideaal of werd het werkelijkheid?
Polska Rzeczpospolita Ludowa (PRL), ofwel Volksrepubliek Polen, wordt vaak over het hoofd gezien als er wordt gepraat over communisme in het oosten. Toch heeft het land een indrukwekkende ontwikkeling meegemaakt. Met het verlies van zeker 16% van de Poolse populatie, volksverplaatsing op grote schaal en materiële schade aan de hand van de nazis, stond Polen een grote en uitdagende wederopbouw te wachten. Een belangrijk onderdeel daarvan was de hervorming van onderwijssysteem. Iets wat voorheen niet toegankelijk was voor boeren- of arbeiders werd na de oorlog een mogelijkheid voor miljoenen mensen. Zo ging steeg het aantal universitaire studenten tussen 1937 en 1969 van 14,4 naar 94,2 studenten per 10.000 inwoners. In de jaren 80 was dan ook 9,5% van de Poolse bevolking hoger opgeleid. Maar hoe hebben ze dat gedaan? En, wat was het resultaat hiervan?
De oorlog en daarvoor
Om de verandering in het naoorlogse onderwijs te begrijpen is het belangrijk om de vooroorlogse situatie te weten. Hoger onderwijs, en soms zelfs basisonderwijs, waren in de tussenoorlogsperiode (1918-1939) grotendeels gereserveerd voor mensen van de ‘intelligentsia’ – de groep (meestal) hoogopgeleide mensen zoals bureaucraten en academici die een actieve rol spelen bij het ontwikkelen van cultuur, politiek en wetenschap. Studenten van een arbeiders- of boerenfamilie waren ver te zoeken. Van de totale hoeveelheid studenten in het hoger onderwijs kwam slechts 14% uit een arbeiders- of boeren familie.
Basisonderwijs was niet veel toegankelijker. Ondanks een officiële onderwijsplicht tot 13-jarige leeftijd, was ongeveer 20% van de bevolking analfabeet. De kinderen uit arbeidersfamilies die wel les kregen werden snel ontmoedigd om verder te leren doordat ze bijvoorbeeld moesten werken.
Vlak voor de oorlog telde Polen ongeveer 1000 professoren. De meesten woonden in Warschau en kwamen vaak uit academische of vermogende families. Naast geld was ook cultureel en sociaal kapitaal nodig om de academische ladder te beklimmen. Je moest namelijk niet alleen passen in de academische cultuur, maar ook de juiste mensen kennen. De politieke houdingen van de academici weerspiegelden dit klassegebonden karakter. Zo was het gros van de academici conservatief ingesteld en hechten ze veel waarde aan het Duitse liberale model van onderwijs; een sterke focus op onderzoek en de autonomie van professoren. Linkse professoren waren zeldzaam en degene die er waren, werden stelselmatig buitengesloten van hogere posities of (samen met andere communisten en niet-poolse nationalisten) naar interneringskamp Bereza Kartuska gestuurd.
Door de invasie en bezetting van Nazi Duitsland vond een totale breuk plaats in de Poolse samenleving. Steden werden platgebombardeerd, dorpen afgebrand en in de Duitse vernietigingskampen werden structureel joden, communisten, socialisten, anarchisten, Romani, LHBTQIA+, intellectuelen, en gehandicapte mensen uitgemoord. Velen van hen van Poolse afkomst. De oorlog zorgde ook voor massamigratie van de Poolse bevolking naar het platteland met als gevolg dat hele gemeenschappen uit elkaar werden getrokken en lokale tradities, dialecten, en talen (zoals Yiddish) deels verloren zijn gegaan.
Ook het onderwijs in Polen was heel zwaar getroffen. Zo’n 40% van alle professoren en ruim 20% van het universitair personeel zijn vermoord of overleden. Daarnaast was 90% van de bibliotheken en archieven vernietigd in de oorlog. Ook waren er strenge wetten op onderwijs tijdens de bezetting. Zo was het verboden om les te geven in het Pools en was het hoger onderwijs verboden voor ‘non-ariërs’. Ondanks de bezetting hebben Poolse verzetsstrijders ondergrondse scholen en universiteiten opgericht waar ongeveer 12.000 mensen een universitair diploma hebben behaald.
Uiteindelijk zijn er door de oorlog ruim 6 miljoen Polen overleden en door de nieuwe landsgrenzen kromp de totale populatie van 35 naar 24 miljoen.
Visie voor een nieuw, socialistisch Polen & de rol van onderwijs
Uit de verwoesting zou een nieuw, egalitair Polen met een distinctief arbeiderskarakter moeten rijzen. Een plaats waar je verzekerd zou zijn van een baan met pensioen en waar onderwijs toegankelijk was, ongeacht je klasse, afkomst of geboorteplaats. Dit beeld werd geschetst door de PPR en de latere PZPR. Ook in speeches van universitaire rectoren en lokale kranten werd dit nieuwe wereldbeeld geschetst.
Om de wederopbouw in goede banen te leiden en de socialistische arbeidersstaat een realiteit te maken moest er zwaar geïnvesteerd worden in onderwijs. Zo zou onderwijs ‘niet meer verkocht worden als een artikel op een plank’. Waar voorheen slechts 0,5% van het staatsbudget naar onderwijs ging, werd dat na de oorlog zeker 10%. Staatssocialisme – een arbeidersstaat geleid door een arbeiderspartij met een geplande economie – was de heersende ideologie en de universiteiten moesten dit weerspiegelen. Er was dan ook een sterke aversie van de politieke elite tegen het vooroorlogse ‘liberale model’. Zo moest ook er een einde komen aan de vooroorlogse conservatieve intelligentsia en een ‘arbeidersintellegentsia’ zijn plaats innemen.
Onderwijshervormingen
Snel na de oorlog werd een nieuwe oorlog gestart. Ditmaal ‘een oorlog tegen analfabetisme’. Dit bestond uit verschillende componenten. Het eerste component was directe hulp aan de populatie die analfabeet was. Naast het spotgoedkoop maken en uitgeven van kranten en boeken, brachten ze leesonderwijs naar het volk via een zogeheten ‘Leren lezen’-campagne. Dit werd gedaan door docenten door heel het land te sturen en lessen aan te bieden aan de onder-opgeleide bevolking. Met dit programma werden er zo’n 1 miljoen Polen bereikt.
Het andere component was om Polen te transformeren tot een hoogopgeleid land, om het gebrek aan kennis aan te pakken. De manier waarop dat gedaan werd, was door het onderwijs beschikbaar te stellen voor zoveel mogelijk burgers. Zo werden basis- en middelbare scholen gesticht door het hele land zodat onderwijs ook toegankelijk werd voor mensen uit dorpen en het platteland. Daarbij werd een leerplicht tot en met 14 jaar (later 17) ingevoerd om kinderen ook daadwerkelijk in scholen te houden. Vakscholen werden gesticht en beschikbaar gesteld, en technische opleidingen werden gepromoot om aan de vraag naar technische kennis te kunnen voldoen.
Vervolgens werd er ook meer gedaan om meer mensen van een boeren- of werkers achtergrond in het hoger onderwijs te krijgen. Een quota werd ingesteld om meer kinderen van boeren of arbeidersachtergrond in universiteiten te krijgen. Mensen van een boeren- of werkende klassenachtergrond die lager opgeleid waren of door de oorlog onderwijs hadden gemist, konden gebruik maken van een eenjarig voorbereidingsprogramma om daarna door te stromen naar een universiteit.
Universiteiten werden gesticht in steden waar er voorheen geen waren. Zo kreeg bijvoorbeeld Łodz, de op een na grootste stad van Polen, voor het eerst in haar geschiedenis een universiteit. Naast het stichten van universiteiten werden er ook kamers beschikbaar gesteld voor studenten die niet uit de stad kwamen.
Om van de conservatieve academische wereld af te komen voerde de PZPR veranderingen door om een intelligentsia van de werkende klasse te creëren; de ‘liberale universiteit’ moest veranderen in een ‘arbeidersuniversiteit’ of ‘socialistische universiteit’. Om dit te realiseren was niet alleen een goede doorstroming van secundair onderwijs van belang, maar ook de functionering en inhoud van de universiteit an sich.
‘Bourgeois vakken’ werden onder de loep genomen en aangepakt. Vakken over religie werden verwijderd uit het schoolcurriculum en er moest meer focus komen op historisch materialisme. Zo werd bijvoorbeeld sociologie bestempeld als ‘bourgeois’ en nam ‘materialismestudies’ haar plek in.
Ook werden kinderen uit de intelligentsia soms een plek in de universiteit geweigerd. Tijdens de aanmeldingsprocedure moest de kandidaat diens schooldocumenten aanleveren met daarin een certificaat van sociale afkomst, sociale vaardigheden, en informatie over de banen van de ouders. Door deze beleidskeuzes en het toegankelijk maken van onderwijs steeg het percentage van werkers en boeren in universiteiten van 10% voor de oorlog naar ongeveer 50% in 1952.
Om de ‘socialistische universiteit’ te realiseren werd er ook verwacht dat studenten en professoren meer participeren in de samenleving. Zo werd lidmaatschap van de ZMP (de Poolse jeugdbond) vanaf 1948 voor studenten verplicht, moesten ze helpen met de oogst op het platteland, en werden studenten aangespoord om te helpen in de bouw door bijvoorbeeld funderingen of tramlijnen aan te leggen. Dit moest allemaal naast een aanwezigheidsplicht voor alle colleges van ongeveer 8 uur per dag.
Professoren waren in eerste instantie ook niet vrijgesteld van de verplichte socialisatie. In 1948 werd de traditionele focus van onderzoek verschoven naar lesgeven. Zo moesten ze meer aandacht geven aan hun lessen en het ondersteunen van de studenten zodat zij zich konden ontplooien. Ook werden professoren aangespoord om hun kennis en activiteiten te delen met de rest van het land in plaats van alleen met mede academici. Denk hierbij aan het geven van lezingen buiten de universiteit om, het bezoeken van fabriekscafetaria, en actief bij te dragen aan de ontwikkeling van de stad door het verlenen van expertise. Professoren waren hier echter niet blij mee en werkten het actief tegen, zij zagen het als de degeneratie van liberale academische waarden.
In de jaren 50 en 60 stond de Poolse overheid ook niet stil. Polen onderging onder Gomułka ook een periode van destalinisatie waarbij veel van de door bovenaf gedirigeerde initiatieven werden teruggedraaid. Een onderdeel hiervan was het ‘socialistische universiteit’ meer terug draaien naar het populairdere ‘liberale model’. Hiermee werd meer autonomie teruggegeven aan de universiteiten. Zo werd een decaan voortaan gekozen door de lokale universiteitsraden i.p.v. de minister van onderwijs en werd de socialisatieplicht van professoren teruggedraaid. Ook werden het schoolcurriculum en faculteiten aangepast met meer ruimte voor keuzevakken en onderzoek. Religie werd ook weer beschikbaar gesteld als keuzevak op middelbare scholen en levenswetenschappen zoals sociologie namen hun plek terug op de universiteiten.
Het type scholing dat je kon aanvragen werd ook veranderd. Alternatieve vormen van studeren in de vorm van part-time studies of nachtscholing werden geïntroduceerd op veel universiteiten. Om het gat tussen platteland en stad te dichten, en de babyboomer generatie op te vangen, werden er tussen 1959 en 1965 zo’n 1200 scholen bijgebouwd. Ook werden er in de jaren 70 ‘consultatieruimtes’ gecreëerd in dorpen, waar mensen die niet naar de stad wilden part-time studies konden volgen. Honderdduizenden arbeiders hebben op deze manier naast hun werk een diploma weten te bemachtigen.
Wat ging fout?
Ondanks de vergroting van de toegankelijkheid van het onderwijs was de realiteit, helaas, ver te zoeken van de originele idealen. Hoewel er een verbetering was in de doorstroming van lager onderwijs naar hoger onderwijs (van 3% voor de oorlog naar 12%), gingen veel leerlingen liever naar een vakschool om snel te kunnen gaan werken. Ondanks dat universiteiten beter de maatschappij weerspiegelden dan ooit tevoren was de ‘arbeidersuniversiteit’ niet bepaald een succes. Veel studenten van werkersafkomst stopten sneller met de studie of wilden simpelweg niet de academische wereld in. Het gevolg was dat de oude conservatieve garde grotendeels hun traditionele cultuur overdroegen aan de nieuwe generaties en op deze manier de dominante vooroorlogse ideologie probeerde voort te zetten. De overheid probeerde wel degelijk de universiteiten meer representatief te maken, maar handhaving was gebrekkig. Professoren en andere academici werkten vaak om bureaucratische regels heen om het elitaire karakter te behouden. Zo publiceerden ze bijvoorbeeld geen vacatures voordat ze een voor hen goedgekeurde kandidaat hadden gevonden. Je connecties en kunde om aan te passen aan de elitaire cultuur waren dus alsnog een belangrijke factor voor een academische carrière.
De grootste reden waarom hoger onderwijs uiteindelijk iets bleef voor maximaal 9,5% van de destijds 37 miljoen grote Poolse samenleving is de tegenstelling met het economische systeem en de gepretendeerde socialistische staat. Hoewel de Poolse overheid altijd beloofde dat elk beroep evenveel waard was en een plaats kon vinden in het socialistische project, was dit simpelweg niet waar vanwege de economische positie waar Polen zich in bevond.
Kort na de Tweede Wereldoorlog creëerde het Marshallplan een economische barrière tussen West- en Oost-Europa door Westerse landen economische steun te bieden voor snelle wederopbouw en integratie met de kapitalistische markt, op voorwaarde dat zij niet met het communistische oosten handelden. Dit zorgde ervoor dat Polen en de overige socialistische landen voor een aanzienlijk deel op zichzelf waren toegewezen voor modernisering. Veel productie werd dan ook gedaan binnen de nationale grenzen. Vanwege dit en de oorlog richtte Polen zich meer op technische beroepen voor de wederopbouw van de lokale industrie.
Daarnaast moest je voor een universitaire studie vaak naar de stad en dit bracht wat problemen met zich mee. Zo was er in de stad regelmatig een tekort aan studentenkamers en was rondkomen niet goedkoop. Studenten moesten vaak een studentenbaantje vinden om zichzelf tijdens de studie te onderhouden. En aan het eind van de rit was de kans groot dat je uiteindelijk toch een baan zou krijgen die de studie niet vereiste. Had je het geluk om toch een baan te vinden in je studierichting, verdiende je niet veel meer dan met fysieke arbeid. Mensen die al in een stad opgroeiden hadden dit probleem niet. Niet alleen waren zij al gewend aan de stad, maar zij konden simpelweg met het openbaar vervoer vanuit huis naar colleges gaan.
Voor velen burgers was naar een vakschool gaan en elektricien worden al ‘de sociale ladder beklimmen’. Vanuit hun perspectief bracht het, los van een kortere studieduur, baangarantie in je eigen regio en een goed salaris. Dit is ondanks het feit dat mensen van de intelligentsia over het algemeen comfortabeler leefden. Zo kregen ze meer toegang tot betere appartementen, auto’s en huishoudelijke apparaten zoals wasmachines of TV’s.
Een ander probleem was dat je schoolcarrière al op jonge leeftijd bepaald werd. Beginnend vanaf 6 jaar oud moeten kinderen verplicht 8 jaar basisonderwijs volgen. En vergelijkbaar met het Nederlandse model, werd er aan de hand van een eindtoets bepaald naar welk niveau vervolgonderwijs je doorstroomde. Zo had je het algemeen lyceum, technische secundaire school (technikum), vakscholing (liceum zawodowe), basisvakscholing of het basis-werkscholing. Elk duurde ongeveer vier tot vijf jaar. Heb je het algemeen lyceum, technikum of vakscholing gevolgd? Dan maak je na je secundaire onderwijs een eindejaars examen genaamd de matura. Universiteiten bepaalde aan de hand van dit examen of je goed genoeg was. Het probleem was echter dat je op alles behalve het algemene lyceum hier inadequaat op werd voorbereid. Dit zorgde ervoor dat mensen die niet naar het algemene lyceum gingen de matura niet goed maakten en dus bij voorbaat minder kans hadden om door te stromen.
Wat er ontstond was een tweesplitsing in de maatschappij op basis van klasse en geografie. Kinderen van arbeidersgezinnen gingen vaak naar technische of vakscholen zodat ze snel een productief lid konden worden van de samenleving met een goede baan. Als ze uit een dorp of kleine stad kwamen was deze keuze nog sneller gemaakt omdat vakscholen makkelijker te bereiken waren. Kinderen van hoogopgeleide families of ouders in management woonden vaak al in steden en werden aangemoedigd om naar het algemene lyceum te gaan en om daarna hun studie voort te zetten op de lokale universiteit.
Dan had je nog de klassediscrimatie. Het algemene lyceum werd gezien als elitair en traditioneel. Een plek voor bevoorrechte kinderen. Leerlingen van een lagere afkomst werden regelmatig gepest voor hun taalgebruik of gebrek aan ‘manieren’. Als gevolg van het onderwijssysteem werd deze lijn doorgetrokken naar de universiteit. Zo werden mensen die via het voorbereidingsprogramma voor arbeiders en boeren de universiteit binnen kwamen regelmatig gepest door hun medestudenten. Zo’n 70% van de mensen die via het voorbereidingsprogramma binnenkwamen hebben hun studie niet afgemaakt.
Vervolgonderwijs was voor vrouwen ook lastiger. Ondanks dat studeren als iets vrouwelijks werd gezien, werd er naast hun studie ook verwacht dat ze thuis hielpen met huishoudelijke taken, het verzorgen van grootouders en kinderen. Studeren in de stad was dan vaak ook geen optie. Als ze dan toch naar de stad gingen kregen ze vaak te maken met een afkeurende familie. Ook hier reproduceert de klasse en geografische tweedeling zich weer. Vrouwen uit de stad van ‘rijkere’ en hogeropgeleide families werden sneller aangemoedigd om een universitair diploma te behalen.
Van vrouwen werd verwacht dat ze socialere rollen vervulden zoals verpleegster of lerares terwijl mannen ingenieur konden worden. Dit was zelfs zo erg dat sommige technische vakscholen vrouwen weigerden. De Poolse overheid probeerde in de jaren 60 meer vrouwen in technische beroepen te krijgen door middel van quota’s en agiterende propaganda. Maar het programma sloeg niet snel genoeg aan. Zelfs in deze periode werden vrouwen soms alsnog niet toegelaten tot vakscholen. Als ze dat wel waren, dan bestond er ook een redelijke kans dat de school überhaupt geen vrouwentoilet had.
Conclusie
In de wederopbouw zette de PRL het onderwijs voorop. Miljoenen mensen kregen voor het eerst toegang tot hoogwaardig onderwijs zonder kosten. Desalniettemin lukte het de PRL niet om de klassenverschillen volledig uit te wissen. Er was verbetering qua klasse diversiteit op het hoger onderwijs, maar progressie stopte omdat fundamenteel de tweedeling op basis van klasse en geografie niet verholpen was. Ondanks dat het door de PRL geschetste socialistische beeld niet behaald is, moet hun inzet op het gebied van onderwijs vergeleken worden met de situatie voor de oorlog: laaggeletterdheid en gelimiteerde toegang tot basisonderwijs. Een waardige poging werd gemaakt om een samenleving te creëren die niet berustte op koloniale schatten en westers imperialisme, maar het is ze nooit gelukt om de tussenoorlogse onderwijscultuur en -structuren significant te veranderen.